vrijdag 23 april 2010

Balletdanser

Column van Martin Bril - Volkskrant

Mijn oude meneer is dood. Hij woonde in het verzorgingstehuis om de hoek. Zijn kamer op de begane grond lag precies op mijn route. Kwam ik de uit de stad, te voet of per fiets, dan kwam ik, na de drukke Marnixstraat te zijn overgestoken, altijd precies bij zijn raam uit en dan zag ik hem zitten.

Altijd zat hij midden in zijn kamer, in een grote stoel, recht tegenover een oud televisietoestel. Vaak stond het ding aan, maar nooit keek mijn meneer ernaar. In plaats daarvan dommelde hij.

Het hoofd geknakt op de borst.

De bril van de neus gegleden.

Hij had nog een beetje haar.

Ik denk dat ik mijn oude meneer vijf jaar geleden voor het eerst zag zitten. Ik durfde geen halt te houden bij het raam om het interieur uitgebreid te inspecteren. Op de tafel bij het raam stond een blik Haagse Hopjes. Soms lag er ook een rol pepermunt van King. In de vensterbank stond een kleine, gipsen buste van Mozart.

Vijf jaar is lang.

En iedere dag was hetzelfde voor mijn meneer. Hij zat daar maar in die stoel, soms ’s middags om vijf uur al in zijn badstoffen pyjama. Ik vroeg me af wie hem in bed zou stoppen (het bed stond achter in de kamer), en of het liefdevol zou gebeuren. Ik kwam ook wel eens ’s avonds laat uit de stad en dan zat hij nog in zijn stoel, Barend en Van
Dorp waren bezig. Mijn meneer sliep in zijn stoel.

Een paar keer schreef ik op deze plek over het leven van mijn meneer, maar op een dag zag ik op zijn tafel bij het raam een Volkskrant liggen, opengeslagen bij de kruiswoordpuzzel.

Ik besloot toen niet meer over hem te schrijven. In plaats daarvan nam ik me voor hem eens te bezoeken, maar daar is het niet van gekomen.

Links en rechts van hem overleden mensen. De gordijnen van hun kamers waren dan dicht, en twee dagen later weer geopend. Schilders stonden dan de muren te witten voor de volgende bewoners.

Ik vroeg me af of mijn meneer zich bewust was van dit soort ontwikkelingen. Benieuwd naar de buitenwereld was hij al lang niet meer: nooit zag ik hem naar de bedrijvigheid in de Marnixstraat kijken. Hij was vergroeid met zijn stoel, en het dommelen.
Een soort voordood.

Een paar dagen geleden kwam ik terug van een boodschap in de stad en zag ik dat het was gebeurd. Twee mensen waren de spullen van mijn meneer aan het inpakken. Het waren kennissen van hem, zijn enige bezoek ook tijdens al die jaren. Midden in de kamer stonden de verhuisdozen opgestapeld. Het raam stond open en ik sprak even met de kennissen – mijn meneer had Johan Gerrit Mitteltreiner geheten, en van beroep was hij balletdanser geweest.

Dit brak bijna mijn hart.

Een balletdanser die zo aan zijn einde moest komen. Zou hij zich het podium, de geur van de coulissen, de opwinding en spanning in de kleedkamers nog hebben herinnerd? En dan die naam: Mitteltreiner, de naam voor een romanpersonage van Joseph Roth. Mij werd verteld wanneer de crematie was, ik was van harte welkom. Maar ik durfde niet te gaan.

Wel vond ik in deze krant een overlijdensadvertentie. De naam van mijn meneer, en trots daaronder: balletdanser. Geboren in Weesp, in 1915.

Al voor de Tweede Wereldoorlog moet mijn meneer op de planken hebben gestaan. Niet te bevatten, eigenlijk. Want het leven van een danser is per definitie kort. Dat is nu zo, en zal toen ook zo zijn geweest. Bij dertig houdt het op. Maar mijn meneer had toen nog vierenzestig jaar voor de boeg. De laatste jaren zullen het langst hebben geduurd.